Sophie bladerde door de schetsboeken, die een eindeloze verzameling notities en tekeningen bevatten, en vroeg: “Geachte kunstenaar, bent u niet vaak eenzaam als u met uw hoofd in weer zo’n schetsboek zit?”
Duch keek op uit zijn schetsboek en staarde haar lang en smachtend aan: “Zeker, geachte jonge geleerde, maar vaker nog voel ik me eenzaam wanneer ik opkijk van het papier.”
Sophie zuchtte ontroert en zei dat ze daarin wel iets herkende. Ze pakte een volgend boekje van de stapel en bladerde het door zonder echt naar de inhoud te kijken. “Wonderlijk wat een mens zoal bezig houdt en tot mens maakt… vindt je ook niet? Met andere woorden; wat beweegt iemand, jou in dit geval, om overal zijn geursporen in inkt achter te laten?”
Ze keek hem onderzoekend aan en constateerde dat een staart hem niet zou misstaan.
Nu legde Duch het pennetje eindelijk neer en vouwde zijn armen over elkaar. “Een behoorlijk goede vriend van mij – van zichzelf een welhaast onuitputtelijke bron van levenslust, dadendrang en veroveringszin – wordt een schaduw van die natuurkracht wanneer hij aan zichzelf wordt overgelaten. Hij kan het leven en zijn eigen aanwezigheid alleen verdragen wanneer hij zich omringd weet door mensengeur en plotloos gebabbel.’’
Hij liep naar het fornuis om verse koffie te zetten en vertelde ondertussen dat wat die goede vriend had: “… dat heb ik dus met blanco papier, pennetjes en inkt en eigenlijk alle materie en alle dingen en dieren die open staan voor bezieling van buitenaf.”
“Je bedoelt dat je een soort god bent van je eigen universum?” lachte Sophie zonder dat het onvriendelijk klonk.
“Dat,” zei Duch, “En dat ik hoop dat je begrijpt dat god vaak heel erg eenzaam is.”
“Is dat ook niet een beetje beroeps eigen, die eenzaamheid?” vroeg Sophie.
“Natuurlijk. Daarmee wordt je als god min of meer geboren. God zijn, dat is niet iets waar je een diploma voor kan halen of dat je uit vrije wil of liefhebberij doet. Dat zit in je.”
“Maar ik neem aan dat daar ook wel wat tegenover staat,” merkte Sophie op. “Je bent weliswaar eenzaam….”
“… maar nooit alleen! Goed punt.” vulde Duch aan. Die ook nog opmerkte dat een kunstenaar eigenlijk nooit vakantie had.
“Het sociale leven van een kunstenaar, lieve vriendin…” Hij onderbrak zichzelf en keek haar ernstig aan. “Misschien moet je dit even noteren voor later, wanneer je die biografie over mijn leven & werken gaat schrijven.”
Sophie gaapte theatraal en zei dat ze een geheugen had van een olifant, en bovendien haar opschrijfboekje was vergeten. “Maar ga vooral door. Je wekte de indruk dat je nog iets wilde zeggen?”
Hij liep naar het raam en keek uit over de nachtelijke stad waar het leven krioelde als in een termietennest, onwetend van zijn peinzende blik.
“Je mag er best enkele kanttekeningen bij plaatsen, maar goedbeschouwd bestaat het sociale leven van een kunstenaar uit vormen, geuren en geluiden. Uit de beweging van een penseel op papier. Uit de sprakeloze veelzeggendheid van de nog ongevormde materie. Uit de woorden, gesprekken, ontmoetingen en melodieën die uit die pure materie worden gewrongen en die na hun conceptie even vanzelfsprekend hopen te zijn als, ik noem maar wat, een spoorwegovergang.”
Hij draaide zich om en liep met een plechtige uitdrukking op zijn gezicht terug naar de werktafel.
“Voor alle duidelijkheid: ik juich het niet toe. Het is vermoedelijk veel gezonder om als mens met mensen om te gaan en je niet vervreemd te voelen van je soortgenoten. Aan de andere kant is het deze dwingende omgang met de materie die ons tot mens maakt. Dus wat dat betreft ben je als kunstenaar altijd de lul.”
Hij keek haar onderzoekend aan. “Ik mag toch hopen, aanbiddelijk slimme jonge geleerde, dat onze geesten wat dat betreft in overeenstemming zijn?”
“De materie maakt de mens, dat heb ik altijd al gezegd,” zei Sophie.
Ze stond op van de bank en liep naar de tafel om zichzelf nog wat whisky in te schenken. Haar blik dwaalde door de gezellige kamer die de kunstenaar leek te passen als een oude jas. Te midden van die een halve eeuw lang meegesleepte spulletjes, boeken, schilderijen, filmposters en schetsen voor nieuwe plannen, alles aangeraakt en het product van een en dezelfde geest, vond ze het plotseling lastig om met stelligheid iets te zeggen over het werkelijkheidsgehalte van de kunstenaar zelf. Wereldvreemd was hij zeker niet, maar een regelmatig bezoeker van het dagelijks leven kon je hem nu ook weer niet noemen. Hier, in dit tot in alle hoekjes geregisseerde ruimtelijke spiegelbeeld van zijn persoon was het goed toeven, maar ze had genoeg kunsthistorische boeken gelezen om te weten dat een werkelijke omgang met dit soort types vragen om moeilijkheden was. Ze ging met het glas whisky tegenover hem zitten, pakte het pennetje van tafel en bestudeerde de sierlijk weerspannige punt.
“Wil je weten wat ik net dacht?” vroeg ze.
“Niets liever,” zei Duch.
“Ik bedacht me dat ik me heel goed een relatie met jou kan voorstellen, een waarin ik perfect gelukkig zou zijn, zolang die relatie maar denkbeeldig is.”
De kunstenaar haalde diep adem, en boog zijn hoofd. “Mijn meest langdurige en meest betekenisvolle relaties waren zonder uitzondering in hoge mate denkbeeldig. Dus wat dat betreft is er niets mis met je mensenkennis,” zei hij.
“Insgelijks,” zei Sophie die aan de whisky nipte en dromerig voor zich uit staarde. “Het heeft iets geruststellends ook. Om als denkbeeldig wezen door het leven te gaan. Is het eigenlijk moeilijk, voor zover jij weet, om denkbeeldig te worden?”
Duch zei dat het zoiets als het prikje bij de tandarts was. “Het is gebeurt voor je er erg in hebt.”
Amsterdam, 2 september 2018