“Mijn volgende gast is de schilder, cartoonist, schrijver, regisseur… vergeet ik iets?..”
“Klankdichter.”
“…kortom een kunstenaar van een wat onduidelijke signatuur, vat ik dat zo goed samen?”
“Hangt er vanaf wat je met onduidelijk bedoelt.”
“Ja god als we zo gaan beginnen!” (gelach uit de zaal.) “Het tegenovergestelde van duidelijkheid, nou goed? Herkenbaar. Dat mensen weten wat je doet! Bij jou is daar werkelijk geen pijl op te trekken, ik weet zelfs niet waarom je hier bent!”
(Gelach uit de zaal. Ischa zucht.) “Nou goed. Heb je verder nog iets te vertellen of zullen we het hierbij laten?” (meer gelach)
Zo’n twintig jaar lang heb ik er geen last van gehad. Daar moest ik moeite voor doen. Het begon te slijten vanaf het moment dat ik ophield regelmatig naar de radio te luisteren. Wat de consequentie was van het laten afsluiten van de kabelverbinding omdat ik mezelf wilde verlossen van het echte monster, de televisie. In de laatste jaren voor dat wanhopige besluit was het soms ook echt te gek voor woorden. Zette ik een penseelstreek op een vel wit papier, kwam-ie alweer met zijn eerste vraag.
“Wat deden je ouders eigenlijk?”
Zijn vragen waren scherp, verwarrend, ironisch en dan weer snerend. Het was mooi als de gast iets opzienbarends vertelde, maar dit was vooral zijn show. Het publiek moest om zijn grappen lachen, zijn psychologische inzichten in de beweegredenen van de gast moesten de zaal laten trillen van afwachtende spanning.
“Ben jij niet gewoon een mislukte kunstenaar? En zo ja: wanneer is een kunstenaar eigenlijk mislukt?”
Ik ergerde me natuurlijk aan het dwangmatige en ijdele van deze gesprekken, maar het was als een soort verslaving. Het ging zelfs zo ver dat de verslaving een onderwerp van gesprek werd.
“Is dat eigenlijk niet een ontzettend zielige eigenschap, jezelf in gedachten door een beroemde talkshowhost en chansonnier als mijzelf te laten interviewen?”
“Laat ik het omdraaien beste Ischa: is het eigenlijk niet zielig dat jij voor de bevrediging van je ego blijkbaar niet genoeg hebt aan een nationale zender, maar de mensen ook nog eens in hun gedachten moet lastig vallen met je zo doorzichtig met branie aangeklede onzekerheid?” (gelach uit de zaal.)
Omdat ik alle tijd had om over mijn antwoorden na te denken werd het vaak een gesprek ‘op het hoogste niveau.’
Twintig jaar lang had ik geen last van hem gehad, maar afgelopen zaterdag was hij er opeens weer. Ik wandelde over de gracht. Een paar uur daarvoor had ik net de laatste zinnen van het laatste hoofdstuk getypt. Twee witregels en dan, gecentreerd in kapitalen:
EINDE
“Nou goed, heb je verder nog wat te vertellen, of zullen we het hierbij laten?” (gelach uit de zaal.)
“We zouden het over mijn boek kunnen hebben.”
“Boek, welk boek?”
“Het boek dat ik zojuist geschreven heb.”
“Mijn god!… wie denk je wel dat je voor je hebt!?” (gegniffel. Papieren worden geordend.) “Nou goed. Een boek. Goh…interessant! Gaat het ergens over, of doet dat er niet toe?”
“Het speelt zich af in 1973 tegen de achtergrond van de oliecrisis.”
“Ga door.”
“De onrust van de mensen, de onzekerheid over de toekomst, ik zie daarin een spiegel van de huidige tijd. Schijnbaar vaste waarden en verhoudingen begonnen te schuiven en de schokken daarvan voelen wij nog steeds.”
“Ik dacht trouwens dat jij erom bekent stond dat je je romans nooit voltooide. Dat je ze eindeloos bleef herschrijven. Dat het er nu inmiddels een stuk of tien zijn. Dus mijn vraag is eigenlijk: why?”
“Why?”
“Why did you… hoezo nu opeens wel een boek afschrijven? Ik vond het juist wel lekker rustig. Boeken zat zou ik zo denken.”
“Tsja, weet je wat het gekke is, beste Ischa?”
“Vertel!” (gelach uit de zaal. Ischa, tegen de zaal): “Stil nou! Dit is interessant.”
“Ik schreef altijd vanuit een context van de kunstgeschiedenis. Daarbinnen moest het iets betekenen.”
“Ach mannetje toch!.”
“Juist, je komt nergens. Maar nu denk ik: als mijn boek gewoon op een woensdagmiddag in Borger iets betekent, dan is dat ook goed. Beter misschien wel. De kunstgeschiedenis kan de rimbam krijgen.”
“Dus je schrijft nu ook sneller?”
“Veel sneller. En dat zogenaamde ‘schaven’ en ‘herschrijven’ dat beperk ik ook tot het uiterste minimum. Want dat is liegen tegen jezelf. Als het een oninteressant boek is dan ben ik gewoon een slechte schrijver. Makkelijk zat. Nou, dan weten we dat ook weer. En sneller dan voorheen.”
“Dachten maar meer schrijvers er zo over.”
Toen lukte het eindelijk om de radio in mijn hoofd weer uit te zetten.
Tenslotte. Ik heb Ischa nooit gekend. De enige keer dat ik hem kort sprak was toen ik in het tweede jaar dat ik op de Rietveld zat, en samen met mijn vriend en klasgenoot Ron Hooghiemstra een performance moest doen tijdens een avond van Propria Cures in Paradiso. Na ons kwam een optreden van Ischa Meijer. Ik weet niet meer waar de avond over ging. Ik weet ook niet meer precies wat de gedachte achter de performance van Ron en mij was. Ik weet alleen nog dit: Ons kostuum was een vliegtuig. Dat met banden om onze schouders hing. Het was een behoorlijk groot gevaarte en dat vliegtuig bestond uit twee delen. Het achterste deel, dat ik droeg, bleek, wanneer het uit het voorste deel werd verwijderd een penis van ongeveer anderhalve meter lang. Via een tuinslang kon ik rode verf uit de opening aan de kop van de penis spuiten. Die verf zou gericht worden op een groot opgespannen vel papier, waardoorheen, als een soort geboorte, de volgende act tevoorschijn zou springen.
En laat die volgende act nou Ischa Meijer zijn.
En laat die nou toevallig gekleed gaan in een groen jagerskostuum. Het Beierse jasje strak om zijn kabouterbuikje. De korte beentjes in een groene broek en laarzen. Op zijn hoofd een jagershoedje met fazantenveer. Om zijn schouder een windbuks. We scheelden ongeveer een halve meter in lengte. Ik had, vanwege de doorloop van de avond, de penis van anderhalve meter reeds rond mijn middel hangen.
“Ischa, als je even hebt: jij bent na ons. We moeten even afspreken hoe we…”
En ik legde hem uit wat de bedoeling was. “… en als dat dan gebeurt is dan spuit ik vanuit de kop van de penis rode verf op het papier en daar moet jij dan doorheen springen.”
De kleine boswachter zei niets en keek vanuit de diepte naar mij op. Keek naar de reusachtige penis en keek weer naar mij. Uit zijn ogen sprak verbijstering, irritatie, weerzin maar vooral… sprakeloosheid is misschien het beste woord.
Ik kan me vergissen natuurlijk en zeker weten zal je het nooit, maar ik vermaak me soms met de gedachte dat dit een van de weinige momenten was waarop hij even niets wist te zeggen.