Het is is 31 juli 2016. Mijn zoon is in Amerika. Met coole kleren, een hoed en T-shirts die iets betekenen. Een echte koptelefoon, in plaats van ‘oortjes’. Zijn hoofd knettert van teksten en ritmes. Een foto van hem bij Cape Cod. Uitkijkend over de oceaan, in de richting van de oude wereld. Zijn blik uitdagend op de toekomst gericht. Tijden smelten samen tot een moment waarvan hij het middelpunt is. En hij is er helemaal klaar voor.
Ik denk aan mijn zoon en ik denk aan de jongen die ik zelf ooit was toen ik zo ongeveer zijn leeftijd had. Ook denk aan de vraag die je als cultureel zelfstandige wel eens op formulieren moet beantwoorden:
Kunstenaars sinds ………
Bedoeld wordt meestal de datum waarop men afstudeerde aan een kunstacademie. Maar zeker is dat niet. Er wordt ons daarbij enige vrijheid gegund. Een vrijheid waar ik zonder kan omdat ik toevallig vrij precies weet sinds wanneer ik kunstenaar ben. Het was de hete zomer van 1976 toen het zich openbaarde. Ik was twaalfeneenhalf jaar en er stond van alles op het spel. Nu dus precies veertig jaar geleden.
Het is vermoedelijk niet zonder betekenis dat het begin van mijn kunstenaarschap gemarkeerd wordt door een artistiek conflict. Onderwerp was het toneelstuk ter afsluiting van de lagere school tijd. Of ik gelijk had of niet, dat is niet meer te achterhalen. Het is ook niet van belang. Waar het om gaat is dat ik 40 jaar geleden artistieke denkbeelden had die blijkbaar zo dwingend waren dat ik bereid was er vriendschappen voor te verbreken.
Overigens, wat is er in die tussenliggende jaren veel gebeurt en wat heb ik op bedroevend weinig zaken mijn stempel kunnen drukken! Ik neem het mezelf niet echt kwalijk, want het was een heel verwarrende tijd al met al. Je kunt eigenlijk wel stellen dat we in die veertig jaar zonder onderbreking achter de feiten aan hebben gehold. Ik had een oma die, wanneer ze in de hal van haar huis – waar de enige telefoon van het huis op sta-hoogte aan de wand hing – met haar zoon in Australië belde extra hard in de telefoon riep. Mijn moeder heeft nog gezien hoe de Duitsers de IJsselbrug bij Kampen opbliezen en gehoord hoe ‘s nachts de Lancasters overvlogen richting het Ruhrgebiet.
Het was een kleine wereld waarin ik opgroeide. Alles was ver weg. En wat dichtbij kwam maakte eenvoudig indruk.
Ergens had ik opgevangen dat de Avonturen van de Baron von Müchhausen een geweldig geestig en beroemd boek was. Ik haalde een groot en rijk geïllustreerd exemplaar uit de bibliotheek. Het dikke papier was door het vele uitlenen vettig geworden, en de rechte hoeken van het papier door eindeloos treuzelende omsla-vingers afgestompd.
Maar wat een machtig boek was het! Al bij de eerste hoofdstukken werd ik door een bijna pijnlijke geestdrift bevangen die mij het verder lezen onmogelijk maakte. Een niet eerder gevoelde urgentie: hier moest ik iets mee doen! En zo brachten de avonturen van de goede Baron mij tot mijn eerste theaterstuk. Samen met een aantal vrienden bewerkte ik de meest kolderieke hoofdstukken tot een voorstelling die met groot succes in de klas werd opgevoerd. We mochten er zelfs mee op tournee naar de vierde en de zesde klas. (De vierde klas begreep niet waar we het over hadden, de zesde klas vond het kinderachtig.)
Ik probeer mij te herinneren wie het waren met wie ik mijn eerste bondgenootschap in de kunsten sloot. In ieder geval waren het uitsluitend jongens. De segregatie van de seksen was nergens zo compleet als op de lagere school. Maar welke jongens moeten dat zijn geweest? In ieder geval was daar H. Een verstandige en vroegoude jongen wiens vader volgens sommigen heel geleerd was, en die als enige in de klas zijn haar achterover kamde omdat hij aldus, naar eigen zeggen, de in de familie voorkomende kwaal van vroegtijdige kaalheid voorkwam. Achterover kammen, daar bleef je haar gezond van, dat wist iedereen. Het zag er niet uit, maar als slimste van de klas was het niet alleen iets dat hij zich kon veroorloven, het leek hem ook te passen.
Uiteraard deed ook J. mee. Een blonde zeer knappe en sportieve durfal die bij ons allen in hoog aanzien stond tot wij er na de uitslagen van de CITO toets achter kwamen dat hij al die jaren ten onrechte in ons clubje van slimme jongens had gezeten, want J. moest naar de LTS.
Er moeten nog minstens twee of drie anderen hebben meegedaan, maar van hen kan ik me gezicht noch naam herinneren. Wat me wel nog levendig voor de geest staat zijn twee kleine plasticen cupjes en een tien meter lange darm, gemaakt van aan elkaar geknoopte en met oude kranten gevulde panties.
De twee cupjes kreeg ik van de moeder van J. die even blond en even knap was als haar zoon. Ze was flirterig en droeg in mijn herinnering uitsluitend halfdoorschijnende laag uitgesneden blousjes waarin de contouren van haar kleine tietjes duidelijk zichtbaar waren. Zich zogenaamd van geen kwaad bewust. Alsof ze te klein waren om maar iets te kunnen betekenen. Ze werd altijd erg vrolijk als de vrienden van haar zoon op bezoek kwamen.
Die hardplasticen tuitvormige schaaltjes, niet groter dan een klein theeschoteltje, gebruikte ze om in haar T-shirt te naaien voor als ze naar de tennisclub ging.
Wonderlijke wereld waarin deze dingen werden bedacht, gemaakt én verkocht.
Ik kreeg die cupjes omdat ik in het toneelstuk een verpleegster moest spelen. Of zij het zelf aanbood, of dat ik de durf had het te vragen herinner ik me niet meer. Maar het besef dat ik iets in mijn handen hield dat door deze vrouw dicht op haar huid, haar borsten nog wel, was gedragen vulde mij gelijkelijk met moed en wanhoop. En dat die tegenstrijdige gevoelens zich juist in deze vorm moesten manifesteren, daar kun je met terugwerkende kracht best een zekere symboliek in zien. Gemaakt van een primitief soort plastic waren ze. Wit dooraderd van de kookwas. Aan de bovenrand om de centimeter geperforeerd met gaatjes waar precies een naald en draad doorheen gingen. Zo werden ze aan de binnenzijde van het tennisshirt bevestigd.
Wij zaten inmiddels in het zesde jaar van de lagere school en op de laatste dag van dat schooljaar was er de traditionele toneelavond. Ons gezelschap stond, op grond van anciënniteit en de goede recensies van eerder werk, als hoofdact geprogrammeerd.
Het was duidelijk dat het onze laatste voorstelling zou worden. Niet alleen omdat we na het verlaten van de lagere school sowieso als groep uit elkaar zouden vallen, maar ook omdat we enkele dagen voor de première een hoogoplopende artistieke ruzie hadden gehad die weliswaar voor het moment was beslecht, maar die de sfeer in de groep onherstelbaar had verziekt. We zouden de voorstelling doen omdat we nu eenmaal geboekt stonden, maar niemand had er echt veel zin in.
Zoals zo vaak bij principiële ruzies was ook hier achteraf moeilijk te herleiden wat nu exact de reden voor het conflict was geweest. Ik had dus met oude kranten en afgedankte panties een ongeveer tien meter lange darm gemaakt, omdat ik een komische ziekenhuis scène had bedacht. En daar was de rest van het gezelschap het niet mee eens. Zoiets was het. De onderliggende reden van het conflict was dat nu eindelijk eens uitgemaakt moest worden wie de baas was van ons tot dan toe anarchistisch georganiseerde collectief. Een vraag die we niet hadden hoeven stellen als iedereen gewoon had gedaan wat-ie beloofd had te doen. Wat niemand natuurlijk deed. Toen we maanden eerder werden gevraagd en besloten het te doen was het nat en regenachtig. Nu scheen de zon en lonkte het voetbalveld. Een week voor de voorstelling was er nog helemaal niets. Geen tekst, geen plan. Op mijn eigen ziekenhuis scène na.
Het was duidelijk dat mijn stem enig gewicht had. Ik was immers de initiatiefnemer en de persoon die dingen kon maken. Maar erkend door de groep was dat nog niet. De latere LTS jongen J. en zijn twee gezichtsloze vrienden achtte ik niet in staat om, intellectueel, het gewicht van mijn ideeën te doorgronden. Met de slimme achteroverkammer H. was dat anders, maar die toonde zich over het algemeen een man van consensus waardoor zijn eindoordeel altijd naar het numerieke overwicht neigde. Een echte polderjongen. Vermoedelijk is hij nu ergens burgemeester. Daar stonden tegenover mij dus twee groepen. De ene partij te dom om mij echt te begrijpen, de andere te slim om zich daardoor in de war te laten brengen. In ieder geval hadden ze geen van allen tot dan toe niets anders gedaan dan mijn ideeën afkeuren.
De bijeenkomst vond plaats op mijn kamer. Zes hoog in een torenflat. Reeds bij aanvang was de situatie gespannen. Mijn sluimerende onvrede was tijdens het in eenzaamheid maken van die tien meter lange darm alleen maar toegenomen en J. en de twee gezichtlozen leken zich plotseling met rommelige paniek te realiseren dat ze over enkele dagen ‘vet op hun bek’ zouden kunnen gaan in het bijzijn van ouders, leraren en klasgenoten.
De tien meter lange darm zou worden gebruikt in een scene waarin we met hamers en zagen een patient zouden opereren, waarbij ik, die dankzij de plastic cupjes onder mijn T-shirt verkleed was als verpleegster, de darmen uit de buik van de patiënt zou trekken. En niet een, niet twee, maar wel tien meter! De gehele lengte van de darm zou kunstig verborgen gaan achter een tot op de vloer hangend laken van het ziekenhuisbed. Een eenvoudig, maar zeer effectief special-effect dat ik als een persoonlijke uitvinding beschouwde.
Nadat ik de darm had laten zien en de plannen uiteengezet was de reactie lauw afwerend. H. vroeg zich af of dit genoeg zou zijn om de voorstelling te kunnen dragen en de groep J. twijfelde er aan of het ons zou lukken de darm werkelijk geheel aan het zicht te onttrekken. En vroeg zich ook af of die hele ziekenhuis scène eigenlijk niet sowieso heel stom was.
“Het lijkt trouwens helemaal niet op een darm.”
“Weet jij dan hoe een darm er wel uit ziet?”
“Niet zo in ieder geval.”
Na deze korte uitwisseling van eerste reacties werd er gezwegen. Een lang en volwassen zwijgen.
“Goed, en als we dit niet doen, wat dan?”
“Ja hallo! Weet ik veel!”
Het was een complete patstelling. Geen van de partijen wilde bewegen. Er was nog maar een ding mogelijk. Een verrassingsaanval. Snijdend door de flanken. Ik sprong uit mijn stoel omhoog, gedreven door het soort blinde inspiratie waarmee men in vroeger tijden veldslagen won, of verloor. Ik opende de deur van mijn kamer naar de gang en vertelde mijn vrienden dat ze het dan maar zelf moesten uitzoeken.
De slimme jongen H. keek mij met een verbaasd glimlachje aan.
“Dat meen je niet.”
“Toch wel.”
J. en zijn twee domme vrienden leken het ook niet te kunnen geloven.
“En hoe gaan we die voorstelling dan doen?”
“Geen idee. Bedenk zelf maar eens wat.”
Hoe langer ze twijfelden des te besluitvaardiger ik werd. Er was geen weg meer terug. Ik was Alexander bij Gaugamela. Ik maande ze nogmaals mijn kamer te verlaten.
Toen stonden ze op en schuifelden achter elkaar de gang in. Ik deed de deur dicht en was plotseling weer alleen in de stille wijdsheid van die jongenskamer. Ik keek naar de tien meter lange darm, die er inderdaad niet uitzag als een darm. En toch voelde het alsof er iets groots was gebeurd.
Ik hoorde hoe op de gang zacht werd overlegd. Na enige tijd klopte H. op de deur.
Ik deed open.
“Ja?’
“Okay… we doen het zoals jij het wilt.”
Ongeoefend in overwinningen voelde ik gene toen ik de vier verslagen vrienden weer binnenliet. En echt gezellig werd het daarna ook niet meer. Ik had de slag gewonnen, maar daarmee had ik mijzelf ook voorgoed vervreemd van mijn kompanen. Vanaf nu stond ik er alleen voor.
– II –
De voorstelling verliep stroef. J. was natuurlijk zijn tekst vergeten en de andere twee van zijn groep lachten hem daarom uit, maar zelf wisten ze eigenlijk ook niet wat ze op dat podium deden. Alleen de achteroverkammer H. acteerde als een volleerd chirurg en samen sleepten we ons door de ziekenhuis scène heen. Het enthousiast maar wat doen, dat in het klaslokaal zo veelbelovend had geleken, werd in het licht van echte theaterspots genadeloos ontmaskerd. Er werd met veel lawaai geopereerd, de darmen kwamen er uit zoals ik had voorzien, maar de reactie van het publiek was lauw. Totdat er plotseling iets in de stemming van de zaal omsloeg.
De twee plastiken kuipjes die ik onder een strak zittend wit t-shirt op mijn lichaam had geklemd en, naar ik dacht, afdoende had bevestigd met crèpetape, zakten langzaam naar beneden wat natuurlijk op zich al uiterst komisch was, maar we kregen de zaal definitief op onze hand toen ik ze eenvoudigweg terug duwde. En dat wel drie keer. Na afloop van de voorstelling gingen we haastig uiteen en verdween de darm in een vuilcontainer. De plastic kuipjes mocht ik van de knappe eigenaresse houden. Ik besloot op dat moment nooit meer iets met theater te doen.
Maar mijn conflict met de rest van de groep had iets in mij wakker gemaakt. Ik wist dat ik denkbeelden had die het waardig waren om gehoord te worden, of in ieder geval vond ik dat ik dat soort denkbeelden moest hebben, maar ik kon het niet bewijzen. Ik ging op zoek naar mijn wapenen, en gelukkig waren de keuzemogelijkheden niet groot. Bij het samenstellen van elftallen op school was ik, samen met die dikke aan suikerziekte lijdende jongen met jampot glazen, altijd de laatste die gekozen werd, dus teamsport was duidelijk geen optie. Ik had altijd wel getekend maar wist – zoals ieder ander kind – eigenlijk niet waarom ik dat deed. Tekeningen van kinderen roepen bij volwassenen gevoelens op vanwege de spontaniteit ervan. Maar dat is vaak ook het enige. In de spontaniteit zit geen reflectie. Het is een bijna puur motorisch handelen en daarom lijken kindertekeningen over de hele wereld op elkaar. De mijne waren niet anders.
Ik denk dat ik altijd wel een bovengemiddelde interesse heb gehad voor afbeeldingen, maar er was tot dat moment nog geen aanleiding om die sluimerende verwondering om te zetten in een passie. Steeds vaker echter dwaalden mijn ogen bij het lezen van een boek af naar de illustraties, en verzonk ik in een wereld van lijnen en kleuren. Lijnen die zo volkomen terloops en toch ook zo absoluut waren. Die interesse transformeerde al snel tot een behoefte. Dit ook te kunnen. Hier aan mee te doen.
Ik was al een paar keer langs de kunstenaarsbenodigdhedenwinkel gelopen en had voor de etalage getreuzeld zonder naar binnen te durven. Een vreemd soort schaamte waar het leven van een twaalfjarige zo vol van is hield me tegen. Maar mijn god, wat zou ik graag zo’n houten modelpop hebben en houtskool en papier! Tenslotte overwon het verlangen de schaamte en stapte ik de winkel binnen.
Als je het eenmaal geroken hebt vraag je je af waarom de hele wereld niet als een kunstenaarsbenodigdhedenwinkel ruikt. Een parfum van cederhout, gom, papier, olie en klei. Is er een heerlijker geur denkbaar? En goedbeschouwd is de wereld eigenlijk één grote kunstenaarsbenodigdhedenwinkel dus de overgang hoeft niet eens zo groot te zijn.
De indruk van die geur wordt nog eens versterkt door de sfeer die in dit soort winkels hangt. Een beleving die tussen agnostiek en orthodoxie in zweeft, maar die in ieder geval iets religieus’ heeft. Hier wordt iets aangereikt waarmee men het hogere kan benaderen. Bij een kunstenaarsbenodigdhedenwinkel moet ik gek genoeg ook altijd denken aan een supermarkt op een nudistencamping. Een plek waar iedereen gelijk, of in ieder geval gelijkgestemd is.
Als je langer in kunstenaarsbenodigdhedenwinkels komt ga je trouwens ook wel de schaduwzijde van deze branche zien. Feitelijk handelt men in desillusie en frustratie. Lekker jezelf uitten! Ja ja. Zou het daarom zijn dat het personeel van kunstenaarsbenodigdhedenwinkels er over het algemeen zo stoffig en verslagen uitzien? Wie een goed gevoel wil over zichzelf, kan beter naar de bouwmarkt gaan.
De twee jaren daarna beschouw ik als mijn persoonlijke donkere middeleeuwen. Onwetend van hoe groot de wereld is gewoon ergens beginnen.
De frisse geur van vers geslepen cederhout aangevuld met het zwoele aroma van de gum. De wijze waarop het potlood zich gretig in het mes van de puntenslijper draait – een ding dat paart met een ander ding – om weer helemaal van voren af aan te beginnen. Het kootje van de middelvinger boven de nagel rood en pijnlijk. Het samenspel van die geuren, de herinnering aan de ogen van de dieren die ik natekende en de eenzame verwondering over mijn snel toenemende vaardigheden, en dan dit alles ook nog eens in combinatie met een fel ontwakende maar nog richtingloze seksualiteit vormt de kern van mijn herinneringen aan die jaren.
Ik had alle gradaties grafietpotloden, waarvan B3 al snel mijn favoriet was en gumde me suf. Om de gumstrontjes van het papier te vegen had ik een met rode was bijeengehouden ganzenvleugel die ik jarenlang gekoesterd heb als de meest romantische van mijn instrumenten. Tegenwoordig gum ik eigenlijk nooit meer, wat vooral jammer is vanwege die vleugel. Al snel voegden zich verf en penselen bij het gezelschap.
Hoewel het doel was, door middel van het tekenen dichter bij de wereld te komen, werd ik integendeel met elke nieuwe tekening op een zachte manier verder daar vandaan gedreven. Er kwam meer leven in de tekeningen en het viel me makkelijker om langere tijd te verdwalen in die wereld voor mijn ogen. Tekenen is geen gezelschap sport. Tenminste, dat is het wel, maar niet een van mensen. Het gezelschap bestaat uit papier, pennen, penselen, een lamp en een mens. Het is niet zo dat de kunst mij eenzaam heeft gemaakt. Wel heeft het mij een argument gegeven om de eenzaamheid te waarderen, en vaak te verkiezen boven de omgang met soortgenoten.
Ik was dus twaalf en een half toen ik kunstenaar werd, en ofschoon getalenteerd was ik zeker geen wonderkind. Op originaliteit was ik ook niet vaak te betrappen. Ik was vooral geïmponeerd door de werkelijkheid zelf en door mensen, kunstenaars, die daar een vorm aan gaven. Ik tekende dieren, landschappen, schepen en soldaten. Ook de tekeningen en schilderijen van anderen trokken mijn aandacht. Een bepaalde niet heel erg goede ets van een stadje aan een bergmeer heb ik eindeloos lang bestudeerd en nagetekend. Het ging er om er achter te komen. Wat het geheim was. Hoe de werkelijkheid in elkaar zat en in streepjes en grijsverlopen gevangen kon worden. Hoe men dat deed. Zodat ik het ook zou kunnen.
Daarboven echter zweefde een gewaarwording van meer existentieel niveau. Luisterend naar het krassen van de pen in een jongenskamer op de zesde verdieping had ik het gevoel gezien te worden. Niet alleen door de dieren en de ridders die ik tekende, maar ook door iets groters dat in alle dingen zat. De geruststellende gedachte middels deze bezigheid voor het eerst echt deel te zijn van die wonderlijke veelheid.
Amsterdam, 3 augustus 2016