Het hoofd vol met aanzetten die om uiteenlopende redenen geen definitieve gestalte kregen, en die vaak een hardnekkiger herinnering zijn dan de voltooide werken. Open wonden die de hoop op genezing nooit opgeven. Denk aan zo’n tarwekorrel in een schaaltje naast de rechtervoet van de farao die in het pikkedonker vierduizend jaar lang droomt van zon en aarde. Denk aan het laatste jaar lagere school en een radio-cassette recorder met een ingebouwde microfoon. Geïnspireerd door de technische mogelijkheden van dit apparaat overtuigde ik een schoolvriend om samen een hoorspel te maken.
Ik had alles tot in detail uitgedacht. Een lucifersdoosje gevuld met grind zou voor de voetstappen zorgen. Onheilspellend huilen van de wind door zachtjes in en naast de microfoon te blazen. Kleine vingerstapjes zettend bracht ik het lucifersdoosje dichter bij de microfoon. Daar aangekomen klopte de zachtjes blazende schoolvriend drie maal op een plank. En hier hield onze verbeelding op.
‘Ik dacht dat jij iets zou zeggen,’ zeiden we op hetzelfde moment.
‘Ik moet naar huis,’ zei de schoolvriend. Een vage afspraak om er op een later tijdstip nog eens verder aan te werken. De schoolvriend verdween niet lang daarna in de mist van de tijd, op korte afstand gevolg door het cassettebandje met de opname, maar van de herinnering kwam ik niet zo makkelijk af. Een eenzame herinnering waarvoor ik, sinds het verdwijnen van die vriend, persoonlijk verantwoordelijk was. En dus verantwoordelijk voor de persoon die daar al zo’n veertig jaar lang voor de deur stond. Het werd dat zult u begrijpen zo langzamerhand een nogal beschamende situatie. Dat ik met al mijn door vrienden en bewonderaars geroemde fantasie niets kon bedenken om dit slachtoffer van de verbeelding uit zijn lijden te verlossen. Een paar dagen geleden had ik er echt genoeg van. Ik nam plaats achter het bureau, pakte pen, inkt en papier en leunde achterover, vastbesloten deze kwestie nu voor eens en voor altijd af te ronden. Wat als, bijvoorbeeld, de man die aanklopte zich simpelweg vergist had? ’Is dit Wezenland 312?’ ‘Nee, dit is 284. 312 is een verdieping hoger.’ ‘Ach ja, nu zie ik het. Dan ben ik aan het verkeerde adres. Mijn excuses.’ ‘Geen probleem.’ Opgeruimd staat netjes. Een elegante manier om ervan af te komen. Leuk bedacht ook. Maar een beetje te makkelijk. Ik sloeg mezelf voor m’n hoofd. Helemaal vergeten dat ik deze herinnering ook al eens in Afscheid van de Maan had laten terugkeren.

(Ward Jansen als Duch, en Sterre van der Velde als Lotte in de genoemde scène.)
Had ik daarin het hoorspel wel een vervolg gegeven? Snel de film uit de doos halen en kijken. Maar nee. Het geluid van de door de kinderen gemaakte wind wordt mooi gebruikt als drager van een visioen, maar het hoorspel zelf netjes afmaken? Ho maar. Ik doopte de pen in de inkt en nam een strijdvaardige houding aan. Iemand moest de deur open doen. Daar kwam ik niet onderuit. Dus open die deur!
Motregen. Donkere schemer. Een kletsnatte man in een bemost uniform zegt: ‘Goedenavond.’
‘Goedenavond.’
De man keek me onderzoekend aan. ‘De tijd heeft haar sporen achtergelaten, maar ik moet me deerlijk vergissen als u het niet zelf bent.’
‘U vergist zich niet, maar ik moet zeggen dat het me wel wat overvalt.’
‘U had dit niet verwacht?’
‘Ik wist eigenlijk niet wat ik kon verwachten.’
De man snoof en zei dat we elkaar dan wat dat betreft de hand konden schudden. We glimlachten naar elkaar als vreemden in een volle bus. ‘Is het goed als ik even binnenkom?’ vroeg hij. ‘De kou is me in de botten gaan zitten, en ik zie dat u juist de thee hebt uitgeschonken.’
Ik deed een stap opzij en liet hem binnen. Hij streek zijn natte haar naar achteren. ‘Lekker warm is het hier,’ zei hij. Een wit gezicht met onderkoelde accenten in blauw en donker-roze. Ik schonk hem een kopje thee in dat hij genietend in zijn handen ronddraaide. Hij bracht zijn gezicht dicht bij de damp die uit de kop opsteeg. ‘U laat een mens anders wel wachten,’ zei hij met een lachje.
‘U had ook eerder kunnen komen,’ wierp ik tegen. Hij blies in de thee. ‘Als het allemaal zo eenvoudig was geweest.’ Hij nam een eerste slokje en zuchtte genietend.
‘Maar nu bent u dan eindelijk hier,’ zei ik.
De man knikte. ‘Nu ben ik dan eindelijk hier.’
‘En?’
Hij keek vragend op: ‘En wat?’
‘Weet u nog waarom?’
‘Waarom? Hoe bedoelt u, waarom?’
‘Waarom u hier aanklopte.’
Hij keek me met lege ogen aan. ‘Ik kan u geloof ik niet helemaal volgen.’
‘Moet u niet iets doen, of zeggen?’
Zijn hoofd ging langzaam van links naar rechts: ‘Daar weet ik niets van… zou ik daar iets van moeten weten dan?’
Ik kwam uit mijn stoel overeind en liep naar het raam: ‘Dit is allemaal zeer teleurstellend.’
‘Het spijt me dat u dit zo ervaart, maar het is buiten mijn schuld en-‘
‘U bedoelt te zeggen dat u zich in al die jaren dat u op de deur klopte nooit hebt afgevraagd met welk doel u daar stond?’
‘Als je veertig jaar niets meemaakt… dan is de tijd anders.’
‘Dat mag ik voor u hopen, maar dat is geen excuus.’ Ik liet een korte stilte vallen en was verrast door de emotionaliteit waarmee ik de volgende woorden uitsprak: ‘Ook ík heb meer dan veertig jaar op dit gesprek moeten wachten!’
Aangestoken door mijn emotie sprong hij op. ‘En nu zal ik U eens wat vertellen,’ zei hij met trillende stem. ‘Veertig jaar vliegen misschien voorbij als je van alles meemaakt, maar wanneer je niets anders te doen hebt dan wachten, dan zijn het lange jaren hoor, neemt u dat maar aan van iemand die het persoonlijk heeft meegemaakt. En dan doet u eindelijk open, en is een van de eerste dingen die ik te horen krijg dat u teleurgesteld bent. Ik moet u zeggen dat uw impliciete verdachtmakingen en het jachtige karakter van dit gesprek mij in het geheel niet bevallen. Dit is op zoveel vlakken gewoon niet okay. Dus ik weet het goed gemaakt. Geef mij uw visitekaartje, dan zal ik er eens rustig over nadenken, en als ik weet wat het was dan kom ik u nog eens opzoeken.’
De onverzettelijkheid die hij uitstraalde ontnam mij de moed hem op andere gedachten te brengen. Hij klikte met zijn hakken toen hij het kaartje aannam en stopte het in zijn binnenzak. In die houding bevroor hij. Trok een komisch gezicht: ‘Maar dat is waar ook!’ En de hand kwam weer tevoorschijn met een enveloppe: ‘Ik kwam u een brief bezorgen!’
Ik nam de brief uit zijn hand en keek hem streng aan. ‘Daar kom je goed mee weg.’ Op de enveloppe stond in kinderlijke letters, met paarse viltstift: hoe het afloopt. Ik vouwde de brief open en las hardop voor.
‘De inbreker doet zich voor als postbode.
Eerst bezorgt hij de brief.
Dan gebeurt er iets waardoor hij de brief kan stelen.’
De postbode krabde aan zijn hoofd. ‘Nog eens?’
‘De inbreker doet zich voor als postbode.
Eerst bezorgt hij de brief.
Dan gebeurt er iets waardoor hij de brief kan stelen.’
Hij liet zich in zijn stoel vallen en trok een komisch gezicht. Ik vouwde de brief terug in de enveloppe en legde die op tafel. ‘U bent dus een inbreker.’
(Grinnikend.) ’Blijkbaar.’
‘U wist ook dit niet?’
Hij stak zijn handen in de lucht: ‘Ik zweer u, ik ben hier net zo door verrast als ieder ander. Onaangenaam verrast zelfs als u het precies wilt weten.’
‘En die postbode,’ vroeg ik, ‘Dat was alleen maar spel?’
Hij knikte begrijpend. ‘Ik weet waarom u dat denkt, vanwege wat er in die brief staat. Maar ik maak u er op attent dat de enveloppe bij bezorging intact was en het briefgeheim bij mij al die veertig jaren veilig. En dan is mijn vraag aan u: wie past zulk een werkethos beter, de postbode of de inbreker?’
Ik dacht even na. ‘Misschien bent u beide.’
Hij boog zijn hoofd voor deze mogelijkheid. Ik ging tegenover hem zitten met de handen contemplatief voor het gezicht gevouwen. Hij pulkte in zijn neus en bestudeerde de vangst van dichtbij. Ik kuchte. Hij keek op.
‘Ik geloof dat u weer aan zet bent.’
Hij veegde zijn vinger af aan de leuning van de stoel. Mompelde pardon. Maar liet het snotje waar het was. Streek zijn broekspijpen glad. ‘U bedoelt dat er iets gebeurt waardoor ik de brief kan stelen?’ Hij keek zoekend om zich heen. ‘Maar nu u er weet van hebt trapt u daar vast niet meer in.’
‘Nee.’
‘… dus hebben we een probleem.’
‘Ja en nee.’
‘U bedoelt…’
‘… nu wij beide weten hoe de vork wat dat betreft in de steel steekt kunnen we dit ‘iets’ ook overslaan.’ Ik reikte achter mij en pakte de brief van de tafel. ‘Hier hebt u de brief.’
Hij aarzelde. ‘Is dit niet een vorm van bedrog?’
‘Het is alleen bedrog als anderen er achter komen. Als u net zo goed kunt zwijgen als u kunt wachten…’
‘Je vergeet dat joch dat die brief schreef.’
‘Voor zijn discretie sta ik persoonlijk ik.’
Zijn hand ging richting de brief, maar kwam halverwege tot stilstand. ‘Als u het aan mij geeft is het geen diefstal.’
Ik draaide mijn gezicht naar de muur. Een onzichtbare hand nam de enveloppe aan die toen ik weer opkeek was verdwenen. Gestolen dus.
De postbode stond op. ‘Nou, dat ga ik maar weer eens.’
Ik leidde hem naar de deur. ‘Mijn excuses nog dat het allemaal zo lang duurde.’
Hij wuifde het weg. ‘Het gekke van lang wachten is: eenmaal voorbij lijkt het als nooit gebeurt.’ Dat gezegd hebbende was hij inmiddels wel toe aan een nieuwe uitdaging.
‘Iets geks bijvoorbeeld. Met gebeurtenissen en zo.’
In de deuropening staand snoof hij de buitenlucht op. Het was opgehouden met regenen. Laat zonlicht over natte velden. Ik wenste hem succes. Hij grijnsde. ‘Ik hoop dat ik het niet nodig zal hebben, maar evenzogoed bedankt.’ Hij liep het grindpad af en verdween bij het hek achter de wintervaste struiken uit zicht.
EINDE
